
Jurisprudentie
AO7708
Datum uitspraak2004-06-11
Datum gepubliceerd2004-06-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC02/324HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-06-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC02/324HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
11 juni 2004 Eerste Kamer Nr. C02/324HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster, advocaat: aanvankelijk mr. E.D. Vermeulen, thans mr. K.G.W. van Oven, t e g e n [Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres, advocaat: mr. E. van Staden ten Brink. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Conclusie anoniem
Zaaknummer: C02/324HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 19 maart 2004
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
[verweerster]
Feiten en procesverloop
1) Er zijn in deze zaak omvangrijke feitelijke vertogen aangevoerd; deze hebben hun weerslag gevonden in uitvoerige, deels zeer gedetailleerde vaststellingen van de rechters in de feitelijke instanties.
Van de betreffende feiten is nog maar een (zeer) beperkt deel in cassatie van belang. Ik veroorloof mij daarom een navenant beperkte samenvatting:
- In 1989 heeft de verweerster in cassatie, [verweerster], f. 75.000,- geleend aan een derde, [A] B.V. Van deze lening is een akte opgemaakt door (een medewerker van) de eiseres tot cassatie, [eiseres]. [Eiseres] verleende toen al lange tijd diensten als accountant/belastingadviseur aan [verweerster] en aan met [verweerster] gelieerde vennootschappen en personen.
- In de zojuist bedoelde akte is voorzien in fiduciaire eigendomsoverdracht tot zekerheid met betrekking tot bedrijfsmiddelen en vorderingen van [A] B.V. Er is geen verplichting vermeld met betrekking tot toekomstige activa van de debiteur.
- In 1993 is nogmaals een bedrag van f. 45.000,- aan [A] B.V. geleend, onder soortgelijke condities. [Eiseres] is (ook) over deze transactie geraadpleegd. Partijen twisten erover of deze lening door [verweerster] dan wel door haar directeur-grootaandeelhouder [betrokkene 2] is gedaan. [Verweerster] heeft mede aan [eiseres] verweten dat hierover onduidelijkheid kon rijzen.
- De akte betreffende de tweede lening dateert van 3 mei 1993. Op 19 april 1993 had [eiseres] voor [verweerster] en [betrokkene 2] een akte van stil pandrecht op (ook toekomstige) vorderingen (viz.: om die voor te legen aan [A] B.V.) opgesteld.
- [A] B.V. heeft vóór 19 april 1993 stil pandrecht op haar activa verleend aan haar bankiers, ABN-AmRo Bank N.V. [A] B.V. is op 13 oktober 1993 failliet gegaan. Beide leningen, en aanzienlijke bedragen aan rente, stonden toen nog open.
- Uit de failliete boedel is als opbrengst van zekerheden een bedrag van f. 26.600,- ten gunste van [verweerster] of [betrokkene 2] - partijen nemen geen eensluidend standpunt in - gerealiseerd. Partijen hebben (ook) getwist over de vraag, hoe de ten tijde van het faillissement van [A] B.V. aanwezige activa zich verhielden tot de aan [verweerster] (of aan [betrokkene 2]) verstrekte zekerheden ingevolge de leningtransacties.
2) [Verweerster] heeft [eiseres](1) aangesproken tot vergoeding van schade, bestaande in het (grotendeels) onverhaalbaar blijken van de vorderingen in verband met de twee genoemde leningen, op [A] B.V. Zij baseerde haar vordering o.a. op het verwijt dat, doordat in de leningsovereenkomst(en) was verzuimd ook toekomstige goederen in de verstrekte zekerheid te betrekken, de verhaalsmogelijkheden waren verminderd.
3) In eerste aanleg werd deze vordering afgewezen, omdat de rechtbank het verweer van [eiseres] dat niet [verweerster] maar [betrokkene 2] als leningever was opgetreden als gegrond aanmerkte. In appel oordeelde het hof op dit punt voor wat betreft de eerste, in 1989 verstrekte lening anders. Tevens nam het hof aan dat het aan [eiseres] gemaakte verwijt - zojuist in alinea 2 in het kort aangeduid - gegrond was. Het hof wees dus het gevorderde met betrekking tot de eerste lening toe.
4) [Eiseres] heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft tot verwerping geconcludeerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld (dat volgens [eiseres] voor verwerping in aanmerking komt). De standpunten zijn van weerszijden schriftelijk toegelicht, en [eiseres] heeft laten repliceren.
Bespreking van de cassatiemiddelen
5) De klachten in cassatie strekken er alle - zowel in het principale als in het incidentele beroep - toe, dat het hof onvoldoende rekening zou hebben gehouden met bepaalde in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen (die ook alle in het hiervóór gegeven summiere overzicht van de feiten "passeerden"). Ik vat die stellingen samen als: de uit het faillissement van [A] B.V. gerealiseerde bate van f. 26.600,- had op de vordering van [verweerster] in mindering moeten worden gebracht (principaal cassatiemiddel sub 2.2.1 - 2.2.5(2)); bij de beoordeling van de schade van [verweerster] is onvoldoende in aanmerking genomen dat, resp. of, er ten tijde van het faillissement van [A] B.V. nog onder de aan [verweerster] verstrekte zekerheden begrepen activa aanwezig waren, en met het feit dat de leningsovereenkomsten bepaalde activa van de verstrekte zekerheden uitzonderden (waardoor het nadelig verschil waarop [verweerster] een beroep deed kleiner was, of kleiner kon zijn, onderdelen 2.3.1 - 2.3.4 van het principale cassatiemiddel); en er is niet gemotiveerd beslist op het argument van [verweerster], dat aan [eiseres] valt te verwijten dat de onduidelijkheid omtrent de hoedanigheid van de leningcrediteur ([verweerster] dan wel [betrokkene 2]) niet is opgeheven (incidenteel cassatiemiddel).
6) De middelen stellen geen rechtsvragen aan de orde(3). Zij vragen alle om onderzoek, aan de hand van de dossiers, naar wat precies op het door het middel geponeerde thema is aangevoerd en geoordeeld(4). Dat onderzoek zal ik dus proberen uit te voeren, daarbij de klachten besprekend in de chronologische volgorde waarin zij zijn ingebracht.
7) De bate van f. 26.600,-: ik denk dat namens [eiseres] duidelijk genoeg is gesteld dat dit bedrag in het faillissement van [A] B.V. is gerealiseerd en dat het op een eventuele vordering van [verweerster] in mindering moet komen.
8) Namens [verweerster] wordt in cassatie een andere uitkomst verdedigd aan de hand van een uiterst onwelwillende lezing van deze stellingen van [eiseres]. Mij er wel van bewust dat het de feitelijke rechter is die partijstellingen uitlegt, en dat diens uitleg, ook als die onwelwillend is, moet worden gerespecteerd zolang hij niet tevens onbegrijpelijk is, denk ik toch dat hier niet mag worden aangenomen dat het hof de stellingen van [eiseres] zo onwelwillend heeft uitgelegd als namens [verweerster] wordt gesuggereerd.
Als men het beroep van [eiseres] op het gerealiseerde bedrag van f. 26.600,- niet zo begrijpt dat dit op de eventuele vordering van [verweerster] in mindering komt, zou aan de desbetreffende stellingen nauwelijks zinnige betekenis meer toekomen. Bovendien heeft [eiseres] bij de Conclusie van Antwoord e.a. in eerste aanleg, waar deze stelling voor het eerst (en het duidelijkst) wordt verwoord, haar stelling onderbouwd met een als prod. 8 overgelegde brief van [verweerster] aan de curator van [A] B.V., waarin de f. 26.600,- als creditpost op de (volgens deze brief: door [verweerster]) aan [A] B.V. verstrekte leningen in mindering worden gebracht(5). Mij dunkt, dan blijft er onvoldoende ruimte over om aan deze stelling een andere strekking toe te kennen, dan de eerder in deze alinea omschrevene.
9) Het is juist dat het hof aan deze stelling voorbij is gegaan. In het licht van het zojuist besprokene merk ik de klacht daarover als gegrond aan.
Wanneer de Hoge Raad tot hetzelfde oordeel zou komen is de vraag, of de zaak op dit punt in cassatie zou kunnen worden afgedaan (door op het toegewezen bedrag de bate van f. 26.200,- (€ 12.070,55) in mindering te brengen). Ik denk dat dat - jammer genoeg - niet zomaar kan. In het bestreden arrest is immers in rov. 4.6 geoordeeld dat van de tweede lening (van f. 45.000,-) niet is komen vast te staan dat [verweerster] als de crediteur moet worden aangemerkt. Er moet dus rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat deze lening [betrokkene 2] aanbelangt (in deze procedure geldt: tertium non datur).
Dan moet tevens rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de in het faillissement gerealiseerde bate geheel of voor een deel in mindering op deze (tweede) lening gestrekt heeft; en voor verder onderzoek daarnaar biedt de cassatieprocedure geen ruimte(6).
10) De omvang van de beschikbare zekerheden: ik stem ermee in dat namens [eiseres] duidelijk aan de orde is gesteld dat de schade van [verweerster] beperkt moet zijn tot de verhaalbare waarde van de zekerheden die zij door de als minder gelukkig aangemerkte formulering van de leningsovereenkomst(en) zou zijn misgelopen - zie o.a. alinea 21 van de Conclusie van Antwoord in eerste aanleg en alinea 15 van de Conclusie van Dupliek. Ik denk echter dat het hof geen ander uitgangspunt heeft aanvaard, maar dat het het onderhavige betoog heeft verworpen als onaannemelijk.
De onderhavige stellingen van [eiseres] waren namelijk niet nader gespecificeerd (er was niet met bedragen of dergelijke "meetbare" gegevens, aangegeven wat de omvang van de aanvankelijk beschikbare zekerheid was, of hoe die in de loop van de tijd - wel of juist niet - zou zijn veranderd). Daartegenover had [verweerster] bij Conclusie van Repliek aangegeven welk bedrag er uit het faillissement voor haar dan wel voor [betrokkene 2] beschikbaar was gekomen (namelijk: het hiervóór besproken bedrag van f. 26.600,-), en tevens wat er overigens aan realiseerbaar actief voor de boedel en voor de bank beschikbaar bleek te zijn.
11) De twee laatstgenoemde gegevens - waarover de partijen zich verder niet meer hebben uitgelaten - heeft het hof in rov. 4.8 van het bestreden arrest naar voren gehaald. Dat kon het hof zonder miskenning van dit betoog van [eiseres] doen; en uit die gegevens viel ook geredelijk de gevolgtrekking te maken dat, ware de positie van [verweerster] beter met zekerheden "afgedekt" geweest, er verhaal voor haar hier in aanmerking genomen vordering mogelijk had moeten zijn.
Het hof behoefde zich daarbij niet te verdiepen in de vraag, hoe veel van de bij faillissement nog aanwezige activa onder de oorspronkelijk verstrekte zekerheden begrepen waren: uit het (vaststaande) feit dat slechts f. 26.600,- ten gunste van de leninggevers aan de kant van [verweerster] was gerealiseerd en dat er nog een surplus aan activa resteerde dat de waarde van de vordering van [verweerster] aanmerkelijk overtrof, kon de zo-even bedoelde gevolgtrekking worden gemaakt, met voorbijgaan aan wat er in dit verband nog was aangevoerd(7).
Daarom lijkt deze klacht van het principale middel mij niet doeltreffend.
12) Onduidelijkheid omtrent de tennaamstelling van de lening(en) aan [eiseres] verwijtbaar (incidenteel cassatieberoep): ook hier geldt dat het juist is dat dit gegeven namens [verweerster] duidelijk - in dit geval zelfs bij uitstek duidelijk - naar voren is gebracht. Het wordt immers aangehaald en nader toegelicht in de pleitnota in eerste aanleg, p. 3, de akte in eerste aanleg van 10 januari 2001, p. 2, en in de Memorie van Grieven, behalve in de specifiek op dit punt gerichte Grief 5, ook op p. 3, boven, p. 4, tweede alinea en p. 5, derde alinea na "toelichting". Namens [eiseres] is dit argument in de Memorie van Antwoord dan ook - in alinea's 11 - 13 - gedetailleerd besproken.
13) Namens [eiseres] wordt in cassatie geopperd dat het hof dit argument van [verweerster] als klaarblijkelijk ondeugdelijk (stilzwijgend) zal hebben gepasseerd. Ik denk dat dat betoog niet kan worden aanvaard (en dat dit niet de plaats is om beschouwingen aan de deugdelijkheid van de onderhavige stelling(en) van [verweerster] te wijden). Het betreft hier een argument dat voldoende nadrukkelijk en meer dan voldoende duidelijk naar voren is gebracht, en waarvan de gegrondheid dus had moeten worden beoordeeld; terwijl daarvan uit de motivering van de beslissing had moeten blijken. De motiveringsplicht wordt immers mede - of: vooral - bepaald door wat partijen in het geding aan de orde hebben gesteld(8).
Daarom denk ik dat ook het incidentele beroep moet worden gehonoreerd.
Conclusie
Ik concludeer zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging, met verwijzing als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Aanvankelijk was ook de verantwoordelijke medewerker van [eiseres] meegedagvaard, en maakte ook een reconventionele vordering deel van de rechtstrijd uit. In cassatie spelen deze kwesties geen rol meer.
2 Met de schriftelijke toelichting namens [verweerster] meen ik dat het eerste onderdeel van het principale cassatiemiddel geen zelfstandige klacht inhoudt, maar dienst doet als inleiding op de klachten van de daarop volgende onderdelen.
3 De middelen doen wel een beroep op schending van het recht, maar doen dat volgens mij als "clause de style". Ik heb althans geen inhoudelijke klachten over miskenning van rechtsregels aangetroffen. Voorzover onderdelen 2.1.1. - 2.1.3 van het principale middel wel een inhoudelijke klacht beogen, is op te merken dat het hof geen andere maatstaf heeft toegepast, dan hier wordt verdedigd - zie ook alinea's 10 en 11 hierna.
4 Overeenkomstig de huidige leer omtrent art. 407 lid 2 Rv. geven de middelen telkens aan wáár in de processtukken zich de stellingen bevinden waarop een beroep wordt gedaan, wat het hier bedoelde onderzoek niet onaanzienlijk vergemakkelijkt.
5 Evenals twee andere, kleinere posten, die echter verder niet meer in de discussie zijn betrokken; zodat ik die ook maar zal laten voor wat zij zijn.
6 Over dit punt hebben partijen zich nauwelijks uitgelaten; met dien verstande dat [eiseres], overeenkomstig haar desbetreffende verweer, het wel zo heeft gesteld, dat deze bate aan [betrokkene 2] (volgens [eiseres] immers de leninggever voor beide leningen) ten goede is gekomen, zie de in middelonderdeel 2.2.3 genoemde vindplaatsen (ik wees er echter al op dat in verband met prod. 8 bij de Conclusie van Antwoord, namens [eiseres] een ander standpunt wordt ingenomen). Bij die stand van zaken vergt zowel de uitleg van de partijstellingen, als de vaststelling van de ware toedracht een feitelijk onderzoek waarvoor in cassatie geen plaats is.
7 Onderdeel 2.3.4 voert op zichzelf met juistheid aan dat dit anders zou kunnen zijn voorzover de in de leningsovereenkomsten aangeduide activa afkomstig van [B] B.V., op de zekerheden (voor [verweerster]) in mindering zouden (moeten) komen. [eiseres] had echter niets gesteld over de (mogelijke) omvang van dit deel van de activa van [A] B.V. - wat haar, omdat zij blijkens de stukken ook accountant van die B.V. was, niet onmogelijk hoefde te zijn -; en [eiseres] had dit punt slechts zeer summier te berde gebracht. Daarbij kon het hof nog laten meewegen, dat het "inherent" weinig aannemelijk is dat de bij het aangaan van de eerste lening (in 1989) bedoelde [B]-activa jaren later, bij het faillissement van [A] B.V., nog een belangrijk deel van de waarde van het beschikbare actief konden vertegenwoordigen. Daarom beschouw ik dit (wel) als een punt waaraan het hof, als onvoldoende onderbouwd, stilzwijgend voorbij kon gaan.
8 Alinea 2.19 van de conclusie A-G Wesseling-Van Gent voor HR 20 februari 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AO1327, en rov. 3.5.2 van die beschikking; HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37, rov. 3.3.
Uitspraak
11 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/324HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
incidenteel verweerster,
advocaat: aanvankelijk mr. E.D. Vermeulen,
thans mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 23 december 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - en [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], hierna: [betrokkene 1], gedagvaard voor de rechtbank te Almelo en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] en [betrokkene 1] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, te veroordelen aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 215.427,86 met de wettelijke rente over ƒ 158.846,12 vanaf 13 oktober 1993, over ƒ 35.212,90 vanaf 1 december 1998 en over ƒ 21.368,84 vanaf 1 januari 1994, onder verrekening van het in de dagvaarding genoemde bedrag van ƒ 35.686,53.
[Eiseres] en [betrokkene 1] hebben de vordering bestreden en [eiseres] heeft in reconventie gevorderd [verweerster] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van ƒ 36.954,94, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 augustus 1998 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster] heeft in reconventie slechts de vordering bestreden met een beroep op verrekening dan wel opschorting.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 9 juni 1999 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 17 mei 2000 in conventie de vordering van [verweerster] tegen [betrokkene 1] afgewezen en [verweerster] bewijslevering opgedragen. Na enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 7 maart 2001 in conventie de vordering van [verweerster] afgewezen en in reconventie de vordering van [eiseres] toegewezen.
Tegen de vonnissen van 17 mei 2000 en 7 maart 2001 heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 29 oktober 2002 heeft het hof in conventie de vonnissen van de rechtbank te Almelo van 17 mei 2000 en 7 maart 2001, voor zover gewezen tussen [verweerster] en [eiseres], vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende [eiseres] veroordeeld om aan [verweerster] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 49.758,84, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 1993 tot de dag van betaling, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft het hof [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen voormelde vonnissen van 17 mei 2000 en 7 maart 2001.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidentele beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 1 april 2004 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 1989 heeft [verweerster] ƒ 75.000,-- geleend aan [A] B.V. (hierna: de eerste lening). Van deze lening is een akte opgemaakt door (een medewerker van) [eiseres]. [Eiseres] verleende toen al lange tijd diensten als accountant/belastingadviseur aan [verweerster] en aan met [verweerster] gelieerde vennootschappen en personen.
(ii) In de zojuist bedoelde akte is voorzien in fiduciaire eigendomsoverdracht tot zekerheid met betrekking tot bedrijfsmiddelen en vorderingen van [A] B.V. Er is geen verplichting vermeld met betrekking tot toekomstige activa van de debiteur.
(iii) In 1993 is nogmaals een bedrag van ƒ 45.000,-- aan [A] B.V. geleend, onder soortgelijke condities (hierna: de tweede lening). [Eiseres] is (ook) over deze transactie geraadpleegd. Partijen twisten erover of deze lening door [verweerster] dan wel door haar directeur-grootaandeelhouder [betrokkene 2] is verstrekt. [Verweerster] heeft mede aan [eiseres] verweten dat hierover onduidelijkheid kon rijzen.
(iv) De akte betreffende de tweede lening dateert van 3 mei 1993. Op 19 april 1993 had [eiseres] ten behoeve van [verweerster] en [betrokkene 2] een niet voor die transactie gebruikte akte van stil pandrecht op (ook toekomstige) vorderingen opgesteld.
(v) [A] B.V. heeft vóór 19 april 1993 stil pandrecht op haar activa verleend aan haar bankier, ABN-AMRO Bank. [A] B.V. is op 13 oktober 1993 failliet gegaan. Beide leningen, die in de jaarrekeningen van [verweerster] zijn verwerkt, en aanzienlijke bedragen aan rente stonden toen nog open.
(vi) Uit de failliete boedel van [A] B.V. is als opbrengst van zekerheden een bedrag van ƒ 26.600,-- ten gunste van [verweerster] of [betrokkene 2] - partijen nemen geen eensluidend standpunt in - gerealiseerd.
3.2 De onder 1 vermelde vordering van [verweerster] was, voorzover thans van belang, gegrond op de stellingen dat [eiseres] fouten heeft gemaakt ten aanzien van de akte van 7 juli 1989, waarin het woord "toekomstige" ontbrak, waardoor de fiduciaire eigendomsoverdracht vruchteloos was voor toekomstige bedrijfsmiddelen, handelsdebiteuren etc., en ten aanzien van de akte van 3 mei 1993, waarin dezelfde fout werd herhaald. Na het faillissement van [A] B.V. bleek de bedongen zekerheid waardeloos. Voorts heeft [eiseres] [verweerster] onvoldoende begeleid, aldus [verweerster] De rechtbank heeft, kort samengevat, nadat zij [verweerster] had toegelaten tot het leveren van bewijs dat zij als schuldeiseres van de onderhavige leningen moet worden aangemerkt, de vordering met betrekking tot beide leningen afgewezen, omdat zij dat bewijs niet geleverd achtte. Het hof, van oordeel dat het bewijs ten aanzien van de eerste lening wel, maar ten aanzien van de tweede lening niet was geleverd, heeft vervolgens enkele door [eiseres] gevoerde verweren verworpen en de vordering van [verweerster] tot betaling van het met betrekking tot de eerste lening ten tijde van het faillissement van [A] B.V. openstaande bedrag van in totaal ƒ 109.654,05 (€ 49.758,84) toegewezen.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 2 van het middel - onderdeel 1 bevat slechts een inleiding - klaagt dat het hof niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, had mogen voorbijgaan aan de stelling van [eiseres] dat de hiervóór in 3.1 onder (vi) vermelde opbrengst van zekerheden ten bedrage van ƒ 26.600,-- in mindering is gekomen op de vordering uit hoofde van de eerste geldlening en derhalve ook in mindering dient te komen op de geleden schade.
4.2 Deze klacht is gegrond. De rechtbank heeft (in rov. 1 onder i in haar tussenvonnis van 17 mei 2000) vastgesteld dat op grond van het bij de akte van 7 juli 1989 verstrekte zekerheidsrecht, dat was geconverteerd in een pandrecht, [betrokkene 2] dan wel [verweerster] na het faillissement van [A] B.V. een bedrag van ƒ 26.600,-- is toegekomen. Het hof heeft, voorzover in dit verband van belang, met betrekking tot de door [verweerster] geleden schade in rov. 4.8 slechts overwogen dat de vordering van [verweerster] ter zake van de eerste lening inclusief rente ƒ 109.654,05 bedroeg, en dat de onder-handse verkoopwaarde van de bedrijfsinventaris ten tijde van het faillissement is gewaardeerd op ƒ 129.500,-- terwijl daarbij nog niet is betrokken de met pandrecht belaste vorderingen van [A] B.V., zodat volgens het hof ervan dient te worden uitgegaan dat [verweerster] haar vordering van ƒ 109.654,05 had kunnen innen indien [eiseres] in de akte het woord "toekomstig" had opgenomen. Het hof heeft derhalve geen aandacht besteed aan het onder 4.1 weergegeven verweer, en dus ook niet een onderzoek ingesteld naar de door de rechtbank in het midden gelaten vraag of het bedrag van ƒ 26.600,-- aan [betrokkene 2] dan wel aan [verweerster] ten goede was gekomen. Aangezien in dat laatste geval de schade van [verweerster] inderdaad, zoals [eiseres] aanvoerde, met dat bedrag had moeten worden verminderd, is 's hofs uitspraak niet toereikend gemotiveerd.
4.3 De in onderdeel 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Het middel voert aan dat het hof niet, althans niet op begrijpelijke wijze heeft gereageerd op hetgeen [verweerster] in het kader van haar appelgrief 5 heeft aangevoerd. Grief 5 had betrekking op hetgeen [verweerster] blijkens rov. 10 van het tussenvonnis van de rechtbank van 17 mei 2000 bij wege van uitbreiding van de grondslag van haar vordering heeft aangevoerd, te weten dat als nu al een vorderingsrecht (met de rechten die daarbij horen) van [betrokkene 2] niet volgens de regelen der kunst zou zijn overgedragen aan [verweerster], [eiseres] voor de daardoor mogelijk ontstane schade aansprakelijk is; het valt dan namelijk aan [eiseres] toe te rekenen dat die overdracht wel door [eiseres] is geadviseerd en verwerkt (in de jaarstukken), doch kennelijk niet op correcte wijze. In het kader van appelgrief 5 stelde [verweerster] dat [eiseres] voor een geldige cessie van het vorderingsrecht c.a. van [betrokkene 2] had behoren zorg te dragen nu [eiseres] (in overeenstemming met de werkelijkheid) [verweerster] als feitelijk leninggever/ schuldeiseres heeft aangemerkt in de jaarrekeningen van [verweerster], welke gehoudenheid al bestaat nu [eiseres] als opsteller van de (zekerheids)akten wist, althans behoorde te weten dat [verweerster] aan die akte onvoldoende rechten kon ontlenen; [eiseres] wist dit nu zij bedoelde akten zelf had opgesteld.
5.2 Het middel klaagt terecht dat het hof zonder toereikende motivering is voorbijgegaan aan de in 5.1 weergegeven essentiële stelling van [verweerster], die erop neer komt dat [eiseres] heeft verzuimd ervoor zorg te dragen dat de vordering die in de jaarrekeningen van [verweerster] was verwerkt ook inderdaad aan [verweerster] in eigendom toebehoorde. Het middel is dan ook gegrond.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 20 oktober 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep voorts:
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.996,36 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris;
in het incidentele beroep voorts:
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 juni 2004.

